| Sommige soorten slangen, bijvoorbeeld de Groefkopadder hebben een soort infraroodoog. Dit is een zogenaamde groef of pit tussen het oog en het neusgat. Boa’s en Pythons hebben deze groef in de mondrand. Bij de Groefkopadder is deze groef erg duidelijk. De groef loopt enkele mm’s door in de kop. Binnen in deze groef zitten 500 - 1500 warmtereceptoren. Met deze zenuwen kan de slang warmte voelen. De slang kan temperatuurverschillen van ± 0,003°C ten opzichte van de omgeving waarnemen. Een overhangend lipje zorgt ervoor dat er niet te veel warmte op de receptoren valt. Omdat de 2 "gezichtsvelden"elkaar overlappen kan men van "diepte zien" spreken. Om dit effect te verduidelijken beweegt de slang met zijn kop heen en weer. Zo kan de slang moeiteloos de afstand tot een prooi berekenen. Hij kan zo overdag het warmtespoor van een dier volgen ook al is hij het uit het oog verloren. s’Nachts is dit natuurlijk makkelijker omdat dan de omgevingstemperatuur veel lager is geworden. Vroeger dacht men dat de groeven reuk of gehoororganen waren. Men weet dat de indianen vroeger al afwisten van dit orgaan; dat blijkt uit oude tekeningen. Pas in 1937 ontdekten de biologen Noble en Schmitt waarvoor dit extra zintuig eigenlijk diende. Eerder was al vastgesteld dat slangen zenuwachtig reageerden als er een lucifer in hun buurt werd ontstoken of een gloeilamp werd aangestoken ook al was deze helemaal zwart geverfd. |